Hoe de priesters celibatair werden: Een sterke simplificering

Er was eens een Godsman genaamd Jezus. Hij bracht aan de verdrukten van zijn land het goede nieuws van de vestiging van een revolutionaire nieuwe orde voor de mensen en de menselijke samenleving. Hij sprak hierover in termen van het rijk Gods, dat zich realiseerde in het leven van afzonderlijke mensen en in de mensheid. Hij proclameerde dit nieuws in zijn persoonlijke wijze van leven en zijn handelen alsook in zijn spreken en Hij bracht wat Hij preekte in praktijk. Hij was zo consequent dat Hij liever de dood inging dan te schipperen met zijn overgave en gehoorzaamheid en openheid aan de wil van God en aan de liefdedienst en verantwoordelijkeid voor zijn naasten.
Jezus gaf ons niet alleen inzicht, visie en waarheid, Hij leerde en demonstreerde ons niet alleen een levensweg, die leidt tot volledige bevrijding, ontplooiing en zelfverwerkelijking als kind van God maar Hij deelde ons ook zijn eigen geest mee en bezielde onze menselijke pogingen om ons tot een nieuwe kwaliteit en intensiteit van leven te brengen.
Tijdens zijn leven bezorgde Jezus’ magnetische persoonlijkheid, zijn aantrekkelijke levensstijl en zijn duidelijke, krachtige leer Hem veel vrienden en bewonderaars (en ook vijanden!). Langzamerhand had Hij veel volgelingen, die zijn leer aanhingen; Hij besteedde aan hen veel aandacht en zorg en vroeg hun bereid te zijn God te laten heersen in hun leven en aan anderen mee te delen wat zij van Hem hadden ontvangen. Feitelijk werkte Hij aan een totale herstructurering en vernieuwing van heel de menselijke samenleving; geleidelijk werden in de loop der jaren de implicaties van zijn onderricht ingezien.
In het land, waar Jezus leefde, werden sommige van zijn geloofsgenoten geïnspireerd om een rustig en vreedzaam leven te gaan leiden in gemeenschap aan de rand van de woestijn. Hoewel zij stamden uit een traditie, welke mannelijkheid en gezin hoog aansloeg, waren sommigen van hen geneigd hun ontplooiing en creatieve zelfexpressie te zoeken in een speciale toewijding aan God en dienst aan de gemeenschap. Misschien wortelden hun motieven gedeeltelijk in vluchtpogingen van hun persoonlijkheid, in de spanningen van hun roerige tijden en ook in de aanhoudende eisen van de Heer zeif. Wie kan dit uitmaken in deze of gelijksoortige situaties?
In de cultuur van de oude oosterse landen hadden zich vele tradities gevormd, eigen aan en karakteristiek voor die tijden en plaatsen. In sommige samenlevingen bijvoorbeeld werd de castratie van mannen om bepaalde redenen geaccepteerd en hadden eunuchen speciale en aanzienlijke functies. Een praktische taak was die van haremdienaar; voor een man, angstvallig wakend over zijn vele vrouwen, was een betrouwbare eunuch een waardevol medewerker. Eunuchen bekleedden vaak de belangrijkste administratieve en militaire posities in de regeringen; voor een koning, die angstvallig waakte over zijn gezag en bezorgd was voor zijn troon, was een man, die noodgedwongen geen dynastieke ambities kende, een uiterst nuttige medewerker. In het oosten ontwikkelde zich het merkwaardig fenomeen dat sommige mannen eunuch werden in dienst van het koninkrijk.
Jezus zeif was natuurlijk geen hoffunctionaris of eunuch; Hij is inderdaad nooit getrouwd, ofschoon Hij zeker een man was die liefhad en diep werd bemind. Hij sprak over een ideaal, dat mensen zichzelf inzetten voor de dienst van het koninkrijk Gods alsof zij eunuchen waren, en zijn leven gaf blijk van dit soort edelmoedigheid en vastberadenheid.
De leerlingen van Jezus hadden zeker geen hoge achting voor een leven, dat zo diep geworteld was in God, dat het geen tijd vond of neiging toonde om te huwen en een familie te stichten. Niet alleen waren zij tot dit ideaal uitgedaagd door de leer en het voorbeeld van Jezus, maar hun eigen joodse en oosterse tradities ondersteunden dit ideaal tot op zekere hoogte. Een andere invloed op hun houding ten opzichte van huwelijk en gezin was een eigen en afwijkende houding tegenover de sexualiteit. Ofschoon de hebreeuwse tradities. verstandig waren en volledig pasten in het mensbeeld, was de grieks-romeinse wereld en cultuur, waarin het aantal volgelingen van Jezus zich uitbreidde, diep doordrongen van een filosofie over de mens, die de geestelijke kwaliteit van zijn wezen zeer sterk benadrukte ten koste van een geleidelijke onderwaardering van het lichamelijke. Zo neigden sommige idealistische mensen ertoe de sexualiteit als zodanig te verachten, terwiji anderen, merkwaardig genoeg, vanuit gelijksoortige motieven ertoe neigden deze tot een karikatuur te maken en te toegeeflijk te zijn.
In ieder geval begonnen zich in de loop van de jaren onder Jezus’ volgelingen bepaalde karakteristieke levenswijzen te ontwikkelen, die een engagement tot het ongehuwde, celibataire leven inhielden. Hetzij vanuit een vluchthouding, een psychologische ongeschiktheid om de stedelijke samenleving van die tijd te verdragen, een letterlijk verstaan van de raadgevingen uit het evangelie, hetzij uit een diepe honger naar ononderbroken toewijding aan God. Zijn plannen en zijn schepping, trokken sommigen naar de woestijnen en eenzame plaatsen om alleen te zijn.
Toen hun faam groter werd, trokken zij de aandacht, kregen bewonderaars en volgelingen en een tijdlang groeide dit patroon van solitair leven en trof diep de gevoelens van degenen, die in zo’n levenswijze een kracht en een toewijding aan God zagen, waartoe zijzelf niet in staat waren. Merkwaardig genoeg hadden deze kluizenaars, die zich vestigden aan de rand van de menselijke samenleving, tenslotte toch een werkelijk sociale functie.
Met de jaren groeide deze levenswijze van de kluizenaars langzamerhand uit tot een andere — kleine broederschappen of cormmuniteiten van celibatairen, die bepaalde aspecten van hun leven en werk samen deelden. Deze ontwikkeling werd duidelijk geconsolideerd in wat bekend is geworden als het monastieke leven. Maar in deze leefwijze speelden verscheidene nieuwe noties en tendenties mee. Het klooster was op de eerste plaats een stabiele communiteit en beschouwde zich zelf in dienst van de Heer door de aard van zijn leven en gebed en ook in dienst van de mensen door te getuigen van de mogelijkheden tot menselijke verbondenheid in de Geest en door een oase van geestelijke verfrissing te scheppen in een wereld, die steeds meer verdorde.
Misschien was het dit laatste besef dat de kloosters dichter naar de beschaafde centra deed toegroeien; de woestijn is niet zozeer de woestenij als wel de woeste menselijke samenleving zonder het licht en het leven van Christus. In ieder geval werd het klooster spoedig een centrum van beschaving en de gemeenschap van celibatairen beschouwde zich zeif steeds meer verantwoordelijk en dienstbaar voor anderen buiten het klooster.

De oorspronkelijke volgelingen van Jezus zagen zich zeif niet slechts als leerlingen en spirituele erfgenamen, maar als medewerkers in zijn zeiding. Dit vloeide niet alleen voort uit het aanstekelijk enthousiasme voor het soort leven, dat zij leidden, maar ook uit de opdracht van de Heer zeif. Hij had hen allen en in het bijzonder zijn twaalf speciale leerlingen opgedragen te getuigen van zijn leer door woord en voorbeeld en zo het rijk Gods onder de mensen te verbreiden.
Een van de bijzondere hoedanigheden van Jezus’ leven was de dienstbaarheid. Hij toonde voortdurend de bereidheid zich zelf in dienst te stellen van anderen en Hij hield aan zijn volgelingen het ideaal van algehele dienstbaarheid voor als de grootste houding van een mens. Zijn leer was dat de liefdedienst ten opzichte van God en de mensen geen grenzen kent van kwaliteit en kwantiteit; Hij gal zelfs het voorbeeld van slavendienst aan anderen en van totale zelfgave, zelfs tot in het wegschenken van zijn eigen leven toe. In een tijd, toen men uitzag naar de messias als een koning, openbaarde Jezus zich als de lijdende dienstknecht en riep zijn volgelingen op dienstbaar te zijn op eenzelfde manier.
Dit gevoel van opgedragen dienstbaarheid en zending zette zijn volgelingen in vuur en dreef hen voort. Niet alleen stelden zij zich zelf in directe dienst van het Woord door hun onderricht en verkondiging, maar de kwaliteit van hun leven gaf evenzeer getuigenis van het rijk Gods. Zij gaven elkaar raad en troostten elkaar, baden en leden samen, deelden hun bezittingen en waren elkaar van dienst. Dienende liefde werd het kenmerkend stempel van de oudchristelijke gemeenschap.
Ofschoon alle christenen dezelfde verantwoordelijkheid voor de verbreiding van het rijk Gods deelden, kon iedereen niet alles doen. Jezus zelf had bepaalde mensen uitgekozen om op een bijzondere wijze te delen in de verantwoordelijkheid voor de gemeenschappelijke zending en een bijzondere rol te vervullen in de dienstbaarheid. Langzamerhand ontstond een variëteit aan gespecialiseerde diensten of ambten in de oud-christelijke gemeenschap. Sommigen waren naar buiten gericht in die zin dat zij een toenadering inhielden tot joden en heidenen, die Christus niet kenden; anderen waren naar binnen gericht en dienden het bestuur, de coördinatie en de organisatie van de christelijke gemeenschap zeif, zich uitstrekkend van het voorgaan in de eucharistie tot aan het beheer van haar bezit.
Uit een onbewuste vermenging van verscheidene rollen en functies — de oud-testamentische offeraar, de boodschapper van Gods wil aan de mensen, de leerling van Jezus, de apostolische dienaar, de presbyter-bisschop, de voorganger in de eucharistie — komt geleidelijk de figuur naar boven, die wij kennen als priester. Aanvankelijk was hij een gehuwde of ongehuwde man en werkte hij in dit priesterberoep alleen maar af en toe of constant. Maar binnen korte tijd, toen stabiele christengemeenten tot bloei kwamen, werd de behoefte gevoeld aan blijvende en volledig gebonden personen met een officiële verantwoordelijkheid. Spoedig werden de priesters en de andere ambtsdragers, gehuwd of niet, een soort stand binnen de kerk.
Toen de christelijke weg in de vierde eeuw tot staatsgodsdienst werd gemaakt, werden de christelijke gemeenten legitiem, vermenigvuldigden zij zich en waren een zichtbare verschijning binnen de grotere maatschappij. Hun officieel aangestelde werkers en leiders kregen een zekere burgerlijke status en macht. In een wereld, waarin de traditie burgerlijk en sacraal gezag identificeerde, werden priesters en andere ambtsdragers openbare functionarissen van een nieuwe, christelijke maatschappij. Toen de rijkdom en de invloed van de kerk toenam, kregen de naar binnen gerichte dimensies van het ambt een steeds belangrijker plaats. Toen de maatschappij op grote schaal steeds meer christelijk werd, versmolten ook de parameters van de burgerlijke en kerkelijke maatschappij tot één geheel en werden de naar buiten gerichte, apostolische functies van het ambt zeldzamer. Het gevolg van al deze veranderingen was de geleidelijke bureaucratisering van de stand van ambtsdragers tot een soort kerkelijke publieke dienst, een corps van kerkmensen bekend als de clerus.
Een noodzakelijk begeleidend verschijnsel van deze ontwikkeling was dat de rol van de priester langzamerhand onderging in die van de priester-klerk; de eis een man van de kerk te zijn bracht de fundamentele roeping een man Gods te zijn zwaar in verdrukking. De kerk is natuurlijk de verzameling van mensen, die de Heer dienen, maar het is onvermijdelijk dat ook de kerk gediend moet worden. Ofwei doordat het rijk Gods en de kerk, het werktuig voor de uitbreiding van het rijk, met elkaar verwisseld werden, ofwel door bet verval van de klassieke maatschappij en de stratificatie van de rollen in de middeleeuwen, werd het concept van de clericale priester een vertrouwd en bruikbaar begrip en trok hij geleidelijk steeds meer van de verantwoordelijkheden aan zich, die eens bet prerogatief waren van iedere christen.

Ondanks deze institutionalisering van de rol van de priester werden de functies van het ambtswerk nooit gescheiden gezien van de persoon van de bedienaar. Aan de priester werd de eis gesteld een leven van een zeker niveau te leiden en blijk te geven van een zekere graad van heiligheid, passend bij de waardigheid en de heiligheid van zijn roeping en functies. Als hij de meeste christelijke verantwoordelijkheden droeg op een uitzonderlijke manier, dan was hij bij uitstek een leerling van Christus. In het bijzonder moest hij ongehuwd zijn.
Het ideaal van het priestercelibaat had tal van wortels. Jezus, de ene priester van het nieuwe verbond, was nooit getrouwd. Bijgevolg raadde de Heer het celibaat omwille van het rijk zelf aan en het voorbeeld van zoveel religieuze communiteiten getuigde van de duurzaamheid van dit ideaal. Naast overwegingen van sociaal-politieke of economische aard op kleinere schaal, was van grotere invloed op de ontwikkeling van het ideaal het oudtestamentische idee van rituele, priesterlijke zuiverheid, waarvan de geest niet helemaal losstond van de vreemde en verwrongen noties over sexualiteit en sexuele moraal, die zich in het westen hadden ontwikkeld. Het celibaat werd bovenal gezien als zelfbeheersing en zelfbeheersing als het zich onthouden van een noodzakelijk verontreinigend en een laag werelds verlangen en gedrag. De hebreeuwse priester, de heidense priester en bij uitstek de christelijke priester moest een man van God zijn, een man apart, een gezuiverd man; dienovereenkomstig moest hij afstand doen of zich onthouden van sexueel gedrag.
Een andere stroming, die invloed uitoefende, was de opkomst van de priester in de religieuze orden. De kloosters hadden hun priesters — waren ook zij geen christelijke gemeenschappen? In de loop der jaren werden vanwege de hoogachting voor de waardigheid van de offeraar in de eucharistie en de bedienaar van de sacramenten steeds meer monniken priester. Een ander type priester ontstond, dat dichter bij de wortels stond als leerling en apostel en dat hecht verbonden was met een ander ideaal van het celibaat, namelijk zoals dat zich achtereenvolgens had ontwikkeld uit tal van ervaringen en situaties — de priester-monnik.
De monastieke priester was — hoe paradoxaal ook — een leek; dat wil zeggen: hij baseerde zijn roeping primair op het algemeen leerlingschap van Christus en was geen officieel aangestelde leider en openbaar ambtenaar van de kerkelijke gemeenschap. Maar toen de gezamenlijke kloosters de belangrijkste instellingen van de kerk werden, toen de dienende functies van de monniken voor de gemeenschap buiten het klooster bloeiden en toen de kwaliteit van de clericale priesters terugliep, kregen de monniken geleidelijk en ongemerkt een nieuwe rol en een nieuw bewustzijn. Spoedig namen ook zij het karakter aan van officiële vertegenwoordigers van de kerk en werden de idealen van de monastieke priesters onmerkbaar geprojecteerd op de clericale priesters. Niet alleen moest hij kuis zijn, maar van hem werd evenzeer verwacht dat hij het ideaal van de religieuze toewijding kende.
Uit dit alles begon een nog complexere leefwijze de overhand te krijgen, de apostolische-clericale-celibataire priester, die wij tegenwoordig ook nog als basisvorm kennen. In latere eeuwen kregen de opvattingen over het religieuze leven meer apostolische en actieve dimensies en werden gemeenschappelijk leven en een seminarie-ervaring van religieuze gemeenschap idealen voor de clerus. Zo is onze contemporaine erfenis een mengsel van veel verschillende leefvormen, doeleinden en instituties met de hieraan noodzakelijk verbonden verwarringen, spanningen en contradicties. De canonieke onderscheidingen tussen seculiere en reguliere geestelijkheid en de definitie van de religieuze staat bieden weinig houvast om de wirwar te ontrafelen.

Tegenwoordig wordt het celibaat van het katholieke priesterambt in brede kring aangevochten, maar vaak genoeg worden de vragen gesteld in termen, die semantisch zonder zin zijn. De vraag of de ‘priester’ celibatair zou moeten zijn is in zichzelf contradictorisch, aangezien het celibaat juist deel uitmaakt van ons begrip van ‘priester’; de vraag die gesteld moet worden is, of de vermenging van verscheidene instituties in de loop der eeuwen — elk op zich een complex geheel en met een rijke ontwikkeling — dienstwerk, priesterschap, clerus en religieus leven, tot de tegenwoordige canonieke institutie van de clericale, celibataire ambtsdrager noodzakelijk is of noodzakelijk verstandig.
Het zich binden aan het celibaat vanwege het rijk Gods in zijn dimensie van dienst en getuigenis is een grootse en kostbare gave voor de hele kerkgemeenschap. Individuele mensen, gedreven door de Geest en begiftigd met dit charisma, kunnen goed uitgekozen worden om voor te gaan bij de eucharistie en om andere sacramentele en magisteriële ambten te vervullen. Maar het geïnstitutionaliseerde charisma van het evangelisch celibaat wordt nu langzaamaan duidelijker gezien als het eigen kenmerk van het religieuze leven, niet van het priesterschap als zodanig. Het begrip van het celibaat, zoals dat historisch is verbonden met het priesterschap, was meer dat van cultische reinheid. In de tegenwoordige post-freudiaanse wereld heeft een dergelijke opvatting veel van haar betekenis verloren.
Binnen de persoonlijke ontwikkeling van zijn roeping legt de religieuze priester allereerst de gelofte af te leven volgens de evangelische raden en ontvangt dan later het officiële ambt van de kerk. Merkwaardig genoeg krijgt de seculiere priester eerst de kruinschering en wordt daarmee opgenomen in de clerus en vervolgens, nadat hem verscheidene kleinere ambten zijn verleend, wordt hem gevraagd zich te verplichten tot het celibaat als een voorwaarde om gewijd te worden voor het priesterambt in het diocees. Het celibaat, dat van hem wordt gevraagd, is werkelijk een beslissende voorwaarde voor het blijvend binnentreden in de clericale stand en staat meer in dienst van de kerk dan van het koninkrijk.
Een van de rijkdommen van de vroege kerk was de grote variëteit van ambten en de gaven van de Geest, waarmee de christelijke gemeenschap zo rijkelijk was bedeeld. De toenemende concentratie van christelijke verantwoordelijkheden in de loop der eeuwen in de handen van de clerus beperkte echter noodzakelijkerwijze de ontwikkeling van het apostolaat en bracht een scheefgegroeide en verminkte vorm van christelijk leken-leven. Een van de aspecten van de vernieuwing van de kerk in deze eeuw is geweest de herontdekking van de betrokkenheid van ieder van haar leden in de ene zending. Het groeiend besef van het algemeen priesterschap van alle gelovigen dwingt de gewijde priester steeds meer de betekenis van zijn bijzonder ambt te zoeken in de dienst aan de vele kerkelijke instituties, waartoe hij benoemd kan worden als staflid.
Er is een aanzienlijk verschil tussen de instelling door de Heer zelf van een bijzondere ambtsbediening in de kerk via de apostelen en de veel latere ontwikkeling van de clerus. De invloed van heidense opvattingen over de heiligheid van priesterlijke personen en over het gezag van de priesters in de maatschappij heeft zeer sterk ingewerkt op de ontwikkeling van de structuren van de ambtsbediening in de kerk. Misschien is de werkelijke uitdaging van tegenwoordig niet zozeer het onderzoek naar de verhouding tussen ambt en celibaat als wel het bevrijden van deze beide instituties uit de beperkingen, die hen zijn opgelegd door de clericale status. Wat op het spel staat is het opheffen van de kerk als religie en het herstel van haar werkelijk karakter en zending als een opgedragen beweging en een revolutionair ferment in de grotere menselijke samenleving.
Er bestaat noodzakelijk een spanning in de kerk tussen de eisen van de Geest en het in stand houden van de menselijke en institutionele vormen, waarin de kerk bestaat op elk moment van de geschiedenis. Deze spanning bestaat ook zeker in het leven van de priester. Vanaf het ogenblik van zijn eerste neiging tot het priesterschap moet hij de eisen van de kerk en de aansporingen van de Geest afwegen en door het geheel van zijn leven moet deze dynamiek onvermijdelijk blijven bestaan. De blijvende eeuwige uitdaging aan de hele kerk, aan het priesterschap en aan de individuele priester is een juist evenwicht te bewaren. Er bestaat een behoefte om een priesterideaal te ontwikkelen, dat de priesters op de eerste plaats ziet als mensen, die een antwoord geven op de Geest, die vrij hun eigen vervulling zoeken in de dienst van de liefde. Dit impliceert dat zij geleidelijk de gelegenheid moeten krijgen niet alleen om dat soort dienstwerk uit te oefenen, dat zij het beste aan kunnen, maar ook om die wijze van leven — gehuwd of celibatair omwille van het koninkrijk — te kiezen, die het best past bij hun individuele persoonlijkheid, hun behoeften en hun roeping.

(Vertaald uit het engels door H. Thijssen)